Impact erfgoedregels op privaat kunstbezit: een “zwaard van damocles”
Een recent artikel in de “Standaard” en in “the Guardian” tonen de slagkracht aan van nationale erfgoedreglementeringen. Die slagkracht hebben ze te danken aan tal van Europese initiatieven die de voorbije jaren werden genomen om de legkaart rond de bescherming van cultuurgoederen die van onmisbaar nationaal belang zijn, te vrijwaren. De meest recent reglementering is Verordening 2019/880 die de invoer van cultuurgoederen, die in strijd met nationale wetgeving zijn ontdekt of vervaardigd en worden ingevoerd vanuit een niet-Europees land in de EU, onderwerpt aan stikte invoerprocedures. Dergelijke invoer is verboden of minstens onderworpen aan een invoervergunning. In dit laatste geval houdt het afleveren van een vergunning in geen geval erkenning in van het eigendomsrecht op of de legale afkomst van het artefact. In het artikel in “the Guardian” ging het om een artefact afkomstig uit Iraq dat op een Britse veiling te koop werd aangeboden. Het Britse veilinghuis werd ingelicht door de Britse politiediensten dat het waarschijnlijk om een gesloten goed ging. De verkoper, die het terloops en onschuldig had verworven van een Duitse kunstbeurs enkele jaren geleden, was ontzet om dit te horen en meldde zich onmiddellijk aan om afstand te doen van elke aanspraak op eigendom en sprak de wens uit dat het naar zijn plaats van herkomst zou worden teruggestuurd. Die wens gaat verder dan wat de Verordening aan de lidstaten oplegt: lidstaten moeten administratieve beperkingen invoeren om vrije circulatie mogelijk te maken, maar teruggave van het betreffende cultuurgoed hangt af van de wetgeving van het derde land van waaruit het cultuurgoed afkomstig is. Niet elke verkoper zal bovendien zo wetsgetrouw zijn, zeker niet als hij voor de verwerving van het goed duizenden euro’s heeft moeten neertellen. Dit brengt ons naadloos bij een tweede recente zaak rond teruggave van cultuurgoederen die aan bod kwam in de Standaard. De zaak betrof de verkoop van twee antieke gouden armbanden uit de bronstijd op een veiling in Hotel- de-Vente in Monaco. De Belgische eigenaar beweerde de armbanden te hebben gevonden op zijn domein. Het verhaal van de opgraving was echter niet waterdicht. Uiteindelijk bleek dat de verkoper niet de eigenaar was van het domein waarop de armbanden waren gevonden. Het domein bleek een geklasseerd domein te zijn waardoor de armbanden als onvervreemdbaar moesten beschouwd worden. De wetgeving op vondsten hanteert immers als algemene regel dat de eigenaar diegene is op wiens grond het artefact is gevonden. De politie van Monaco haalde de stukken vervolgens uit de veiling. De zaak is momenteel aanhangig bij het Parket van Veurne dat een onderzoek voert naar het statuut van openbaar domeingoed of de onmisbaarheid van de armbanden voor het Belgisch kunstpatrimonium. Indien de armbanden domeingoederen zijn of als topstuk worden geklasseerd, kan er op basis van richtlijn 2014/60 van 15 mei 201 betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht, een vordering tot teruggave ingesteld worden voor de Franse rechtbank. Het spreekt voor zich dat een goed geoliede werking van politiediensten in de context van opsporing van dergelijke cultuurgoederen onontbeerlijk is. Je zou je je kunnen afvragen wat de rechtspositie zou geweest zijn van de Belgische staat indien de veiling toch zou doorgaan. Helaas is dit een ‘wat als…” redenering want de Franse politie was wel degelijk alert. Die pro-actieve houding zorgt ervoor dat er allicht geen schadevergoeding moet betaald worden, want dat zou inderdaad het gevolg geweest zijn mocht de verkoop toch doorgegaan zijn. Richtlijn voorziet in de verplichting een vergoeding te betalen als de bezitter wel degelijk de nodige zorgvuldigheid heeft betracht. Voor de beoordeling van die zorgvuldigheid wordt rekening gehouden met alle omstandigheden van de verwerving, in het bijzonder de documentatie over de herkomst van het goed, de uit hoofde van het recht van de verzoekende lidstaat vereiste vergunningen om het goed buiten het grondgebied van die lidstaat te brengen, de aard van de partijen, de betaalde prijs, en de vraag of de bezitter toegankelijke registers betreffende gestolen cultuurgoederen heeft geraadpleegd, gebruik heeft gemaakt van relevante informatie die hij redelijkerwijs had kunnen. Zo lijkt het erop dat de koper niet zomaar mag afgaan op de informatie die een veilingcatalogus, meestal summier, bevat. Een grondige onderzoekplicht lijkt de maatstaf om terugbetaald te worden. Uiteraard is ook steeds een vordering tot schadevergoeding mogelijk ten aanzien van het veilinghuis. Het statuut van openbaar domein, zou de verkoop nietig maken omwille van de afwezigheid van de bekwaamheid om te kunnen verkopen. Als het louter om een topstuk gaat, i In een belgo-belgo context zijn de gevolgen zowaar nog rampzaliger voor de bezitter. Aangezien België de onvervreemdbaarheid en de onverjaarbaarheid toekent aan cultuurgoederen die behoren tot het openbaar domein, kan een ‘bona fide’ koper van de armbanden op een Belgische veiling, nooit eigenaar worden. Domeingoederen zijn immers niet in de handel waardoor ze op grond van artikel 1128 B.W. niet het voorwerp kunnen uitmaken van een (koop)overeenkomst onttrokken zijn aan de eigendomsverkrijgende werking van het bezit, zoals vervat in de artikelen 2279 en 2280 BW.Deze bepalingen vormen immers het sluitstuk van de verjaringsregeling voor roerende goederen. Een derdeverkrijger a non domino van openbare domeingoederen kan zich met andere woorden nooit beroepen op de eigendomsverkrijgende werking van he bezit, zelfs al was hij te goeder trouw. De oorspronkelijke eigenaar (in casu de Belgisch overheid) kan ze dan ook steeds zonder meer terugvorderen, ook na de driejarige termijn, en is daar bovendien nooit enige vergoeding op basis van artikel 2280 BW voor verschuldigd.